Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976-1977

 

Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976-1977, pag

Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976-1977, pag. 33-39.

 

JAN JOSEF FOCK (JAN VAN LUMEY)

Batavia 31 oktober 1889 — Hellevoetsluis 1 januari 1973

 

Uit het op 30 juni 1881 gesloten huwelijk van Dirk Fock (1858-1941) en Wilhelmina Catharina Cornelia Doffegnies (?1913) werden twee zoons en een dochter geboren; Jan Josef zag op 31 oktober 1889 te Batavia het levenslicht. De uit Wijk bij Duurstede geboortige vader had toen in Batavia een advocatenpraktijk. De moeder stamde uit een gefortuneerde familie. Nadat het gezin Fock in 1897 via Japan en de Verenigde Staten naar Nederland was teruggereisd, vestigde het zich aan de Westzeedijk te Rotterdam. Jan was toen acht jaar en heeft zijn geboorteland nooit meer teruggezien.

De heer Fock, die als liberaal staatsman snel een grote carrière maakte, wilde zijn zoon Jan dezelfde richting instuwen, maar Jan, die op het Erasmiaans gymnasium te Rotterdam een opvallend goed figuur sloeg in de vakken Grieks en Latijn en al jong een grote belangstelling toonde voor de antieke wereld, was na zijn eindexamen (19 juni 1907) liever klassieke talen gaan studeren. Hij liet zich echter door zijn vader tot de rechtenstudie dwingen en kon het domineren van zijn broer Dirk, die een muzikale opleiding mocht volgen, moeilijk verkroppen. (Dirk Fock junior bracht het tot dirigent in Amerika.) Toch heeft deze grief de harmonieuze band met zijn ouders niet verstoord.

Hier moge een opsomming volgen van de functies van de vader: in 1901 werd hij lid van de Tweede Kamer, in 1905 minister van koloniën, in 1908 gouverneur van Suriname (tot 1911), in 1917 voorzitter van de Tweede Kamer, in 1921 gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië (tot 1926), in 1927 voorzitter van de Vrijheidsbond (tot 1933), in 1928 minister van Staat en in 1929 lid van de Eerste Kamer (tot 1935). Deze carrière, wellicht in 1907 reeds deels beraamd of voorzien, maakt het achteraf begrijpelijk dat de vader in de zoon een dergelijke ambitie wenste aan te wakkeren.

Jan Josef studeerde tot 1910 rechten in Leiden, waar hij lid was van het studentencorps. Ruim twee jaar werkte hij op het bekende advocatenkantoor van mr.Fruin te Rotterdam. Op 22 mei 1913 trouwde hij met Clazina Angenis Adriana Bär von Hemmersweil, die op 16 december 1890 te ‘s-Gravenhage geboren was.

De heer R.N. Bär von Hemmersweil schreef mij naar aanleiding van het huwelijk van zijn oom en tante: ‘Tussen zijn vader de gouverneur Fock en mijn grootvader R.N. Bär von Hemmersweil het Statenlid, tevens president-directeur der Surinaamse Bank, was in het Paramaribo van 1907 een ruzie ontstaan over een titulatuur-kwestie. Het liep zo hoog dat Bär zelfs bedankte als lid van de Staten. Onwetend van deze verwikkelingen reisden zoon J.J. Fock en dochter C. Bär von Hemmersweil op dezelfde boot van Holland naar Suriname. Zij ontmoetten elkaar en werden verliefd. Zo was in 1908 Pa Fock verplicht om bij zijn opponent de hand van diens dochter voor zijn zoon te vragen! In augustus 1909 vond de verloving plaats.’ Een ouderwets lange verloving, want het paar trouwde pas in 1913. Helaas bleef het huwelijk kinderloos.

Focks literaire en klassieke aanleg dreef hem nu eerst in de richting der journalistiek en vervolgens in die van de didactiek en de letterkunde. Hij kreeg omstreeks 1914 een baan op de kunstredactie van het liberale Haagse dagblad Het Vaderland, waar hij samenwerkte met onder andere Henri Borel, G.H. ‘s Gravesande en H.van der Wal. Hij debuteerde in 1920 met het treurspel Sardanapalus en wijdde zich na omstreeks 1925, toen hij zijn ontslag indiende bij de courant, in gelijke mate aan zijn literaire werk en aan het opleiden voor het staatsexamen A, hoewel hij daartoe niet officieel bevoegd was; hij gaf ook bijlessen in de klassieke talen aan gymnasiasten.

Annie Salomons schreef mij: ‘Hij was jurist, maar ik geloof, dat die studierichting hem weinig aansprak … hij was erg verdiept in klassieke talen en heeft daarin jaren lang les gegeven. Hij schijnt dat zo goed te hebben gedaan, dat hij altijd vele lessen had en dat de jongens zijn vrienden werden. Er waren leerlingen, die hem jaren lang voor een lange vakantie te logeren vroegen. Hij was een geduldig, vriendelijk mens, met pedagogische gaven.’ Over zijn werk schreef zij mij: ‘Hij had veel hart voor zijn litteraire werk. Hij werkte er grondig aan en deed veel moeite zijn boeken uitgegeven te krijgen. Omdat hij zoveel waarde hechtte aan wat hij schreef, is het jammer dat zijn werk niet meer is ingeslagen. Niemand kan zeggen, hoe dat komt. Zijn pseudoniem Jan van Lumey ontleende hij aan de straat waar hij lang heeft gewoond. Hij had een bijzonder geslaagd huwelijk. Je zag hem en Clazien altijd samen: boodschappen doen, bezoeken brengen, wandelen. Nadat Clazien vrij plotseling gestorven was, bleef hij vereenzaamd achter. Hij was trouw in vriendschap, en tot het einde toe kwamen zijn Leidse clubgenoten elk jaar bij elkaar.’ Tot zijn literaire vrienden behoorden, behalve Annie Salomons, onder andere Victor van Vriesland, Ben van Eysselsteijn en Willem Brandt.

De Focks woonden in 1928 in de Van Lumeystraat in Den Haag — later in de Van Beuningenstraat — gedurende de tweede wereldoorlog in de Willem de zwijgerlaan en daarna in de Frederik Hendriklaan, waar mevrouw Fock na een longontsteking is overleden. Tenslotte woonde Fock als weduwnaar in de Aelbrecht van Beyeren Stichting aan de Theo MannBouwmeesterlaan. Een huisgenote van hem op laatstgenoemd adres, Mejuffrouw Renée Pennink, die hem goed heeft leren kennen, noemde hem ‘een zeer onafhankelijke geest’.

Het mag dan zijn, dat Jan van Lumey niet voor een heel groot publiek heeft geschreven (daarvoor was hij als ‘grand érudit’ eigenlijk iets te weinig rasschrijver, en wel in deze zin: te intellectueel ingesteld op het gebied van het mensscheppend vermogen), hij heeft toch heel véél geschreven en het meeste ervan in druk zien verschijnen.

Toen ik hem ten huize van Annie Salomons leerde kennen en nog enkele malen ontmoette op bijeenkomsten van het PEN-Centrum voor Nederland, maakte hij op mij de indruk van een gereserveerde Hagenaar; zeker geen man, die in literaire kringen uit zich zelf over zijn eigen werk zou beginnen te praten; hij pronkte niet met zijn intellectuele en artistieke merites en wapenfeiten; hij streefde in zijn werk naar kwaliteit, niet naar populariteit. Hij was zeer veelzijdig. Hij schreef voor het toneel en zag de meeste van zijn stukken ook opgevoerd worden — hij schreef gedichten, korte verhalen, novellen, een roman, reisimpressies en vele essays. Ook vertaalde hij wel, bijvoorbeeld het in verzen geschreven prachtige blijspel van Bernd Heinrich Wilhelm von Kleist (1777-1811), Der zerbrochene Krug,dat eerst in Groot Nederland verscheen en later door Hollandia, Baarn, werd uitgegeven.

Als verrassing voor zijn tachtigste verjaardag in 1969 bereidden familieleden en goede vrienden de uitgave voor van Een Turks bad en andere verhalen (uitgave van de Wereldbibliotheek NV, Amsterdam/Antwerpen). Ben van Eysselsteijn schreef een inleiding bij deze ‘korte, met uitgesproken understatement geschreven schetsen’. Van Eysselsteijn, die als criticus vaak het werk van Jan van Lumey had besproken, vermeldde een derde druk van Erotiek en extase en zei daarvan: ‘Ook dit werk trok veel belangstelling’; en ik zou daaraan kunnen toevoegen: uiteraard bij het meer ontwikkelde lezerspubliek. ‘Maar’, vervolgde de inleider, ‘de jongere en jongste generaties in ons land kennen de naam van deze schrijver nauwelijks meer; daarin deelt deze auteur, die zich herhaaldelijk op herdrukken beroemen kon, het lot van ouder geworden collegae. Men leeft snel en de altijd aanwezige kloof tussen ouderen en jongeren wordt in onze tijd wel zeer nadrukkelijk onderstreept. Maar een eigen, hem altijd trouw gebleven lezerspubliek dat hij wist aan te trekken, zal in deze dagen [1969] aan hem denken als aan een auteur die hun vele goede uren van bepeinzing en beschouwelijkheden heeft gegeven.’ De gebundelde schetsen, uit verschillende levensperioden, hadden volgens de inleider een zekere ironie gemeen — ‘een bepaalde onzekerheid, nu eens met lichte spot getekend, dan weer schrijnender duidelijk gemaakt en dat meestal eerst op het einde van ieder verhaal.’ Het zijn de schetsen Neutraal, De onbekende, Een Turks bad, De leraar, Een brief, Een misverstand, Culinaire ballade, Een zwetser, De vrijgezellen, Uit het dagboek van een zenuwarts, Het bloemenmeisje en In de foyer. Zelfs voor hen, die van zijn leven weinig op de hoogte zijn, is het duidelijk dat de auteur veel autobiografisch materiaal heeft verwerkt, onder andere in De leraar en In de foyer. In De leraar schrijft hij: ‘Hij achtte zich verplicht om het luttele vermogen, dat hij van zijn vader erfde, te behouden. De rente stelde hem in staat, vrij te zijn en openlijk zijn denkbeelden te propageren. Indien hij aan een gymnasium of een lyceum was verbonden, zou hij onder toezicht staan van de rector en de curatoren. Nu gaf hij alleen maar privaat-lessen. Hij kon het niet laten zijn leerlingen ook nog in andere zaken te onderrichten dan in de klassieke talen alleen. Hij praatte met hen over de meest verschillende onderwerpen: over het communisme, over het huwelijk, over sexuele problemen en alles, wat er verder bij de opvoeding behoort. Hij zette zijn persoonlijke inzichten uiteen, luisterde naar de opmerkingen van zijn discipelen, disputeerde en debatteerde. En misschien lag hierin het geheim van zijn succes, dat hij tegen zijn scholieren nooit een doctrinaire toon aansloeg, maar ze als volkomen gelijkwaardigen behandelde. De jongens, die voor de dode talen een duffe baas verwachtten, kwamen meestal opgetogen van hun eerste les.’

De speelse schets In de foyer behandelt de gevoelens van de toneelschrijver tijdens een première van een eigen werk: ‘Gelukkige (meer succesvolle) dramaturgen! Gij, die niet weet, wat een kwelling het is in een volle zaal te zitten en werkeloos af te wachten, welke indruk de eigen schepping zal maken op een veelkoppige menigte! Het lijkt allemaal zo prachtig, wanneer men het neerschrijft in de binnenkamer. Maar het is nog iets anders, op papier een fantastische situatie te bedenken dan een intrige te scheppen, die ook voor de toeschouwers aannemelijk wordt. Mij dunkt, dat er altijd wel enkele intelligente mensen zijn, die voldoende oordeel hebben om holle klinkklank van zuiver gevoel te onderscheiden.’

In vakkringen werd Jan van Lumey door verwante geesten als mens en als kunstenaar zeer gewaardeerd. In 1950 werd hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde benoemd. Dat nu in 1977, vier jaar na zijn dood, zijn bijkans volledige werken in vier forse delen kunnen verschijnen, is een bewijs van vertrouwen in het gehalte van zijn oeuvre en kan — zoals wel vaker is gebeurd — leiden tot weer levendig opflakkerende belangstelling en waardering.

Willem Brandt schreef een inleiding bij de Verzamelde werken van Jan van Lumey; daaruit citeer ik met zijn toestemming: ‘In zijn essay over Dilettantisme in de kunst, een scherpzinnige analyse die midden in de verschijnselen onzer dagen staat, heeft hij met dergelijke buiten-artistieke ambities trouwens wel zeer onverbloemd afgerekend: de ware kunstenaar onderscheidt zich in karakter door het zoeken van stilte en eenzaamheid. Hij werkt maar en hoopt dat zijn werk voor zich zelf zal spreken. Met deze woorden gaf Jan van Lumey een opvatting over het kunstenaarschap weer, die hem zelf altijd eigen is geweest, al mag gelukkig worden gezegd dat ondanks die stilte en teruggetrokkenheid hem de erkenning tijdens zijn leven niet onthouden is. Hij bezat, en bezit nog, een waardevolle kring van bewonderaars, zijn toneelwerken zijn menigmaal opgevoerd, en in dit kader ontving hij ook een bekroning, in de vorm van de Van der Viesprijs. Gedurende een tijdsbestek dat de thematiek der zogenaamde “sex” in onze literatuur nog nauwelijks een rol speelde ontwikkelde hij reeds ideeën, en stelde hij die openlijk aan de orde, die thans uit de letterkundige producties van jongeren bijna niet meer zijn weg te denken. Jan van Lumey’s klassieke helderheid van stijl en zijn kritisch-analytische begaafdheid komen in bijzondere mate tot uitdrukking in zijn reeks Critische beschouwingen over grote figuren uit de wereldlitteratuur en hun werk, waarbij hij blijk geeft van een indrukwekkende kennis doch tevens van een zeldzaam indringend vermogen en een verfijnde psychologische gevoeligheid. Maar ook in andere vormen van zijn zeer gevarieerd oeuvre wordt men getroffen door zijn klare direktheid van taal en de integriteit zijner gedachten, zichzelf soms tegen al te zware ernst behoedend door bijvoorbeeld het schrijven van een ironisch-flitsend toneelwerkje, niet vrij van een zekere Franse schalksheid, maar dan toch nooit zonder de ondergrond van een filosofie die geen onmiddellijke boodschap tracht te geven doch die ons doorgaans confronteert met het eeuwig tekort in de onzekerheid onzer wederzijdse gevoelens — zoals dat tegenwoordig heet: gebrek aan communicatie. Men vindt die achtergrond ook in zijn korte verhalen terug, schetsen waarin de lichte spot die hij hanteert uit deernis en verontrusting voortkomt, ons tonend wie wij zijn, en wie wij zouden moeten zijn. Zijn behoefte om de mens in zijn dramatiek zo concreet en wezenlijk mogelijk tot letterlijk leven te brengen bracht hem ertoe […] toneelstukken te schrijven. Van zijn toneelwerk dient in het bijzonder te worden vermeld de trias, die zich respectievelijk tegen de achtergrond van het oude Rome, Florence en Venetië afspeelt, met name: Vader en zoon. De tragedie der Borgia’s, Savonarola en Rococo. Het was het laatstgenoemde blijspel, dat hem vooral voor de Van der Viesprijs in aanmerking deed komen. Jan van Lumey maakte voor hij dit werk aanvatte een maandenlange studiereis door Italië, waar Rome, Florence en Venetië zijn inspiratie ertoe hebben geprikkeld. Wat zijn poëzie betreft sloot hij naar vorm en uitdrukkingswijs aan bij de traditie, onder het behoud van een heel eigen herkenbare toon.’

De rustend arts, de heer J.J. Walters te Hellevoetsluis, die aanvankelijk rechten wilde gaan studeren, door Fock voor het aanvullend staatsexamen werd opgeleid en daarna altijd met hem bevriend bleef, schreef mij over Focks levenseinde en de herdruk van zijn werk het volgende: ‘Later werd de relatie zodanig, dat hij mij vroeg om na zijn dood zijn onuitgegeven werk te publiceren. Ik heb hem dat beloofd. Op het laatst van zijn leven gaf hij te kennen dat hij er dan een uitgave van zijn verzameld werk van wilde maken in verband met de ruimere financiële mogelijkheden. Hij had echter de enorme prijsstijgingen niet voorzien, zodat we toch nog enkele werken moesten weglaten, helaas. [Om die reden zijn vervallen: De toverbron. Toneelspel in verzen, 1932, De gebroken kruik (de Von Kleist-vertaling), 1922, Politieke vrouwen. Een fantastische comedie uit de tijd der suffragettes, 1936, Revenants (de novellen Gruwelsproken en Zijn thuiskomst), 1965.] Voor de rest heb ik mijn ? 40 jaar geleden gedane belofte kunnen nakomen. In die tijd hebben wij dikwijls met grote tussenpozen contacten gehad. De band is echter altijd gebleven. Na de dood van zijn vrouw toen hij eenzamer werd zijn de banden, als vanzelf, weer nauwer aangehaald.

Hij logeerde langdurig bij ons en vond zich bij het gezin behoren. Wij hebben altijd nog het gevoel — maar dat weet je natuurlijk nooit — dat hij de laatste keer (voor de afgesproken datum) naar ons toe is gekomen om hier te sterven. Hij werd in uitgeputte toestand naar Hellevoetsluis overgebracht, waar hij op 1 januari 1973 zacht en kalm is overleden.’

HANS EDINGA

 

VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN

Verzamelde werken. Amsterdam-Antwerpen 1977.

Deel I. Toneel in verzen: Sardanapalus. Treurspel in drie bedrijven; Vader en zoon. De tragedie der Borgia’s in drie bedrijven; Savonarola. Spel in vijf bedrijven; Rococo. Spel in vijf bedrijven; Eros en Psyche. Fantasie in drie bedrijven met een voorspel; De dodensprong. Marionettenspel in een bedrijf.

Deel II. Toneel in proza: Een vrouw van de wereld. Vijf dialogen; Een eerbare familie. Blijspel in vijf bedrijven; Champagne. Blijspel in zeven taferelen; Onschuldig veroordeeld Spel in drie bedrijven; Woningnood. Een psychopathologische studie in drie bedrijven; Al is de leugen nog zo snel. Tragicomedie in vijf bedrijven.

Deel III. Gedichten en proza: Gedichten; Italiaanse impressies; De roman van een schilder; Korte verhalen.

Deel IV. Critische beschouwingen en essays: Op de kentering. Een verzameling opstellen over Europese schrijvers. (D’Annunzio, Galsworthy, Georg Hermann, Jens Peter Jacobsen, Strindberg, Nietzsche en Dostojewski); Erotiek en extase. Een boek over antieke en moderne liefde; Narcissus. Het mysterie der zelfspiegeling ; De Golem. Een studie over de gelijknamige roman van Gustav Meyrink; Het dilettantisme in de kunst.